ibis
- ibis
- via Middelnederlands ibis, in de betekenis van ‘reigerachtige’ aangetroffen vanaf 1240 [1]
Gaat via Latijn ibis zn en Oudgrieks ἶβις (ibis) terug op Egyptisch hby (hebi):
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ibis | ibissen |
verkleinwoord | ibisje | ibisjes |
de ibis m
- (ooievaarachtigen) een vogel met een lange gebogen snavel behorend tot de familie Threskiornithidae
- Een ibis heeft een lange, smalle en gekromde snavel.
|
1. een vogel met een lange gebogen snavel behorend tot de familie Threskiornithidae
- Het woord ibis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ibis" herkend door:
87 % | van de Nederlanders; |
83 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "ibis" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- i·bis
enkelvoud | meervoud |
---|---|
ibis | ibis |
ibis m
ibis v
vervoeging van |
---|
īre |
ībis
- actief indicatief futurum simplex, tweede persoon enkelvoud van īre (onregelmatig)