homogeen
- ho·mo·geen
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘van dezelfde aard’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
- met het voorvoegsel homo- en met het achtervoegsel -geen [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | homogeen | homogener | homogeenst |
verbogen | homogene | homogenere | homogeenste |
partitief | homogeens | homogeners | - |
homogeen
- (medisch) gelijksoortig
- (scheikunde) waarvan de samenstelling niet van plaats tot plaats verschilt
- Gasmoleculen verdelen zich homogeen' in de ruimte, overal evenveel.
- (wiskunde) een gelijkmatige verdeling
- [2,3] gelijkmatig, uniform
- [1] heterogeen, ongelijksoortig
- [2] chaotisch
- [2,3] willekeurig
- [3] gemiddeld, monotoon, regelmatig, homogeniseren
1.
- Het woord homogeen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "homogeen" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "homogeen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ homogeen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be