Hevel


  • he·vel
enkelvoud meervoud
naamwoord hevel hevels
verkleinwoord heveltje heveltjes

de hevelm

  1. (verouderd) gist, zuurdeeg
    • Hevel, ofte hef-deegh, Leave, or sowre dow.[4] 
  2. een geheel met vloeistof gevulde pijp of slang waarvan het ene einde lager gehouden wordt dan de andere, waardoor vloeistof van de laatste mond naar de eerste stroomt
    • Met een hevel kun je gemakkelijk water uit een aquarium verwijderen. 
vervoeging van
hevelen

hevel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hevelen
    • Ik hevel. 
  2. gebiedende wijs van hevelen
    • Hevel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hevelen
    • Hevel je? 
81 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[5]