hevelen

- he·ve·len
- [1] Van hevel: gist of zuurdeeg
- [2] Afgeleid van het aftappen van wijn tot op het bezinksel, de "hevel" (gist).[1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
hevelen |
hevelde |
geheveld |
zwak -d | volledig |
hevelen
- overgankelijk (verouderd) gist of zuurdeeg toevoegen, bijv. aan deeg
- Hevelen, ofte Deessemen, To Season with leave, or to make Past rise. [2]
- overgankelijk het overbrengen van een vloeistof vanuit een hoger gelegen vat naar een lager door een geheel gevulde buis of slang (de hevel)
- Hij hevelde wat wijn uit het vat om het aan een smaakproef te onderwerpen.
- Het woord hevelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "hevelen" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
88 % | van de Vlamingen.[3] |