Hevelen
  • he·ve·len
  • [1] Van hevel: gist of zuurdeeg
  • [2] Afgeleid van het aftappen van wijn tot op het bezinksel, de "hevel" (gist).[1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
hevelen
hevelde
geheveld
zwak -d volledig

hevelen

  1. overgankelijk (verouderd) gist of zuurdeeg toevoegen, bijv. aan deeg
    • Hevelen, ofte Deessemen, To Season with leave, or to make Past rise. [2] 
  2. overgankelijk het overbrengen van een vloeistof vanuit een hoger gelegen vat naar een lager door een geheel gevulde buis of slang (de hevel)
    • Hij hevelde wat wijn uit het vat om het aan een smaakproef te onderwerpen. 
93 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[3]