herbivoor
- her·bi·voor
- In de betekenis van ‘planteneter’ voor het eerst aangetroffen in 1872 [1]
- afgeleid van het Latijnse 'herba' (gras, kruid, plant) met het achtervoegsel -voor [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | herbivoor | herbivoren |
verkleinwoord | herbivoortje | herbivoortjes |
de herbivoor m
- (dierkunde) dier dat zich uitsluitend met plantaardig voedsel voedt
1. dier dat zich met plantaardig voedsel voedt
|
stellend | |
---|---|
onverbogen | herbivoor |
verbogen | herbivore |
partitief | herbivoors |
herbivoor [3]
- Het woord herbivoor staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "herbivoor" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "herbivoor" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ herbivoor op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be