• car·ni·voor
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vleeseter’ voor het eerst aangetroffen in 1865 [1]
  • afgeleid van het Latijnse 'carō' (vlees) met het achtervoegsel -voor [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord carnivoor carnivoren
verkleinwoord carnivoortje carnivoortjes
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[3]