• han·ge·rig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen hangerig hangeriger hangerigst
verbogen hangerige hangerigere hangerigste
partitief hangerigs hangerigers -

hangerig [1]

  1. (medisch) vooral van kinderen een beetje moe en ziek zodat iemand weinig actief is
    • Hij herinnert zich hoe hij als kleine jongen ziek thuis was en hij zijn moeder in de keuken rondhing, in de tijd voor ze de zwijgende, zenuwzwakke tijdbom werd. Neuriënd bakte ze pannenkoeken voor hem, die hij zich hangerig en koortsig bij haar op schoot in stukjes liet voeren. Hij mist de geur van de gesmolten boter en suiker, hij mist haar, voor het eerst van zijn leven.[2] 
    • Een van de aan haar zorgen toevertrouwde kinderen, een jongetje van elf maanden, was op een dag een beetje slap, met braaksel in de haren en op de kleertjes, door de moeder aangetroffen. Hij was die dag wat lastig en hangerig geweest, werd er gezegd. Dat jongetje stierf nog diezelfde avond, en toen kwam vast te staan dat het, niet zo'n klein beetje, was geslagen, getrapt en geknepen. Een akelig verhaal had ze dat gevonden, en het spookte door haar hoofd. Vandaar.[3]  
96 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Beijnum, Kees van
    De Offers 2014 ISBN 90-234-2363-1 pagina 492
  3. Brouwers, Marja
    Havinck ISBN 90-234-2363-1 pagina 156
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be