grijsrijden/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van grijsrijden | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | grijsrijden | grijs te rijden | ||||||
toekomend | zullen grijsrijden grijs zullen rijden |
te zullen grijsrijden grijs te zullen rijden | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben grijsgereden | te hebben grijsgereden | ||||||
toekomend | grijsgereden zullen hebben | grijsgereden te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
grijsrijdend | grijsgereden | ev. rij grijs, rijd grijs |
mv. verouderd rijdt grijs |
rijde grijs | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | rij grijs, rijd grijs | rijdt grijs | rijdt grijs | rijdt grijs | rijdt grijs | rijden grijs | rijden grijs | rijden grijs | |
verleden (o.v.t.) | reed grijs | reed grijs | reed grijs | reedt grijs | reed grijs | reden grijs | reden grijs | reden grijs | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal grijsrijden | zult/zal grijsrijden | zult/zal grijsrijden | zult grijsrijden | zal grijsrijden | zullen grijsrijden | zullen grijsrijden | zullen grijsrijden | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou grijsrijden | zou grijsrijden | zou(dt) grijsrijden | zoudt grijsrijden | zou grijsrijden | zouden grijsrijden | zouden grijsrijden | zouden grijsrijden | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | grijsrij, grijsrijd | grijsrijdt | grijsrijdt | grijsrijdt | grijsrijdt | grijsrijden | grijsrijden | grijsrijden | |
verleden (o.v.t.) | grijsreed | grijsreed | grijsreed | grijsreedt | grijsreed | grijsreden | grijsreden | grijsreden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal grijsrijden grijs zal rijden |
zult/zal grijsrijden grijs zult/zal rijden |
zult/zal grijsrijden grijs zult/zal rijden |
zult grijsrijden grijs zult rijden |
zal grijsrijden grijs zal rijden |
zullen grijsrijden grijs zullen rijden |
zullen grijsrijden grijs zullen rijden |
zullen grijsrijden grijs zullen rijden | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou grijsrijden grijs zou rijden |
zou grijsrijden grijs zou rijden |
zou(dt) grijsrijden grijs zou(dt) rijden |
zoudt grijsrijden grijs zoudt rijden |
zou grijsrijden grijs zou rijden |
zouden grijsrijden grijs zouden rijden |
zouden grijsrijden grijs zouden rijden |
zouden grijsrijden grijs zouden rijden | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb grijsgereden | hebt grijsgereden | hebt/heeft grijsgereden | hebt grijsgereden | heeft grijsgereden | hebben grijsgereden | hebben grijsgereden | hebben grijsgereden | |
verleden (v.v.t.) | had grijsgereden | had grijsgereden | had grijsgereden | hadt grijsgereden | had grijsgereden | hadden grijsgereden | hadden grijsgereden | hadden grijsgereden | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal grijsgereden hebben | zal/zult grijsgereden hebben | zult/zal grijsgereden hebben | zult grijsgereden hebben | zal grijsgereden hebben | zullen grijsgereden hebben | zullen grijsgereden hebben | zullen grijsgereden hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou grijsgereden hebben | zou grijsgereden hebben | zou/zoudt grijsgereden hebben | zoudt grijsgereden hebben | zou grijsgereden hebben | zouden grijsgereden hebben | zouden grijsgereden hebben | zouden grijsgereden hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm grijsgereden worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt grijsgereden | er is grijsgereden | |||||||
verleden | er werd grijsgereden | er was grijsgereden | |||||||
toekomend | er zal grijsgereden worden | er zal grijsgereden zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou grijsgereden worden | er zou grijsgereden zijn |