goelijk
- goe·lijk
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | goelijk | goelijker | goelijkst |
verbogen | goelijke | goelijkere | goelijkste |
partitief | goelijks | goelijkers | - |
goelijk [2]
- vriendelijk, zachtmoedig
- ▸ „Bovendien”, tekent Kees Wegerif aan, „dat zeg ik eerlijk: mijn vader bezat te weinig ondernemerschap. Hij was te goelijk.”[3]
- Het woord goelijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "goelijk" herkend door:
44 % | van de Nederlanders; |
50 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ goelijk op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Drs. A. A. C. de Rooij“Wegerif zorgt voor „verluxing” van brood” (05-10-2010), Reformatorisch Dagblad
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be