gesp aan een riem.
  • gesp
  • In de betekenis van ‘sluitmechanisme aan riemen e.d.’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1276.[1]
  • erfwoord: Middelnederlands gespe, gaspe, met metathese uit Oergermaans *gapsō ~ gipsō; verwant aan Engels gasp ‘snakken, hijgen’, Zweeds gäspa ‘gapen’.[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord gesp gespen
verkleinwoord gespje gespjes

de gespv / m

  1. beugel met tong of pin om twee uiteindes van één of twee riemen of linten aan elkaar te fixeren
     Sinterklaas maakte de gesp van zijn mooie rode mantel los en legde die voorzichtig om de schouders van de heks.[3]
vervoeging van
gespen

gesp

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gespen
    • Ik gesp. 
  2. gebiedende wijs van gespen
    • Gesp! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gespen
    • Gesp je? 
98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]