• gasp
  • Afkomstig van het Middelengelse werkwoord "gaspen".
vervoeging
onbepaalde wijs to  gasp 
he/she/it  gasps 
verleden tijd  gasped 
voltooid
deelwoord
 gasped 
onvoltooid
deelwoord
 gasping 
gebiedende wijs  gasp 

gasp

  1. onovergankelijk hijgen
  2. onovergankelijk [naar adem] snakken
    «He was gasping for breath.»
    Hij snakte naar adem.
  3. onovergankelijk zwoegen
  4. overgankelijk amechtig, hijgend praten


enkelvoud meervoud
gasp gasps
  1. het naar adem snakken
  • a gasp of fear
een snik, die door vrees veroorzaakt werd
  • at the last gasp
op de laatste snik
op het laatste moment