• snak·ken
  • In de betekenis van ‘heftig begeren’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1548 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
snakken
snakte
gesnakt
zwak -t volledig

snakken

  1. inergatief in ademnood naar lucht happen
    • Na die lange duik kwam zij snakkend boven. 
  2. inergatief heftig naar iets verlangen, veelal na ontbering ervan
    • Na weken regen en wijdverbreide wateroverlast snakte heel Nederland naar een droge dag met zonneschijn. 
    • Colman, die bij de première in Venetië de prijs voor beste actrice won, speelt Anne als een gebutste versie van de hartenkoningin uit Alice in Wonderland: een getraumatiseerde, kinderlijke vrouw, die overal buiten wordt gehouden en snakt naar liefde ook al weet ze dat die vals is. [2] 
     Ze waren de onbetwiste heerseressen van de barakken en hielden zonder problemen een twintigtal kerels onder de duim, hoe naar liefde snakkend die zich ook konden gedragen na meerdere maanden in de bergen.[3]
97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]


  • snak·ken
Naar frequentie 27713

snakken, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van snakk