• snakk
  • Afkomstig van het Nederduitse woord snack (= praat).
Naar frequentie 581

snakk

  1. gebiedende wijs van snakke

snakk m / o

  1. gepraat, gesprek, kletserij, kletspraat, onderhoud, praat
  2. gerucht, geroddel, roddelpraat
m enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   snakk     snakken     snakker     snakkene  
genitief   snakks     snakkens     snakkers     snakkenes  
o enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   snakk     snakket     snakk     snakka
snakkene  
genitief   snakks     snakkets     snakks     snakkas
snakkenes  
  • [1]: komme i snakk med en
met iemand aan de praat raken


  • snakk
  • Afkomstig van het Nederduitse woord snack (= praat).

snakk

  1. gebiedende wijs van snakke
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   snakk     snakket     snakk     snakka
bijvorm: snakki  

snakk o

  1. gepraat, gesprek, kletserij, kletspraat, onderhoud, praat
  2. gerucht, geroddel, roddelpraat
  • [1]: komme i snakk med ein
met iemand aan de praat raken