• prat
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen prat pratter pratst
verbogen pratte prattere pratste
partitief prats pratters -

prat

  1. merkbaar trots
    • Eneas is eigenlijk bedoeld als heroïsche hoofdfiguur. De eenzijdigheid in de tekening van zijn karakter neemt de toeschouwer tegen hem in: hij is te zelfverzekerd, te sterk overtuigd van zijn deugd en zijn vroomheid, te prat op de bescherming der goden. [4]
  • [1] prat gaan op
    zich beroemen op
•  Hij ging er prat op dat hij alles voor minder dan 1.500 dollar (1.300 euro) had gekocht. [5] 
81 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[6]


enkelvoud meervoud
prat prats

prat

  1. grap, truc
  2. (anatomie), (informeel) achterwerk
  3. (anatomie), (informeel) vrouwelijke genitaliën, kut
  4. (scheldwoord) idioot, waardeloos of verachtelijk iemand


  • prat

prat

  1. gebiedende wijs van prate


  • prat

prat

  1. gebiedende wijs van prata

prat

  1. gebiedende wijs van prate