• snak·ket

snakket

  1. voltooid deelwoord van snakke


  • snak·ket
  • Afkomstig van het Noorse bijvoeglijke naamwoord snakke.
Naar frequentie 366
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud snakket
o enkelvoud snakket
meervoud snakkede
snakkete
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
snakkede
snakkete

snakket

  1. gepraat, gesproken, gezegd

snakket

  1. verleden tijd van snakke
  2. voltooid deelwoord van snakke

snakket, o

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van snakk


  • snak·ket

snakket, o

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van snakk