• ge·pro·non·ceerd
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen geprononceerd geprononceerder geprononceerdst
verbogen geprononceerde geprononceerdere geprononceerdste
partitief geprononceerds geprononceerders -

geprononceerd [1]

  1. groot en vooruitstekend
    • In schilderijen en tekeningen zijn de gezichten van Giacometti’s modellen spookachtige tronies geworden, met gapende holtes waar de ogen zitten en geprononceerde jukbeenderen. Hun lichamen zijn opgebouwd uit een wervelwind van lijnen, kris-kras door elkaar - en toch ontstaat er wonderlijk genoeg een vorm.[2] 
    • Hij had dezelfde open blik, dezelfde geprononceerde neus, dezelfde volle onderlip. Ze merkte dat er tranen in haar ogen kwamen.[3] 
vervoeging van: prononceren…
verbogen vorm: geprononceerde

geprononceerd

  1. voltooid deelwoord van prononceren
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Lucette ter Borg 3 juni 2017
  3. Eggers, Dave
    De cirkel vertaald door Gerda Baardman, Lidwien Biekmann, Brenda Mudde en Elles Tukker 2013 ISBN 978-90-488-1863-1 pagina 185