• ge·nie
  • van Frans génie [1]
  • [A] in de betekenis van ‘die buitengewoon begaafd is’ aangetroffen vanaf 1784 [2] [3]
  • [B] in de betekenis van ‘wapen van de landmacht dat zorgt voor bouwwerkzaamheden’ aangetroffen vanaf 1861 [4] [3]
[A] enkelvoud meervoud
naamwoord genie genieën
verkleinwoord genietje genietjes

[A] het genieo

  1. iemand die buitengewoon slim is of die ergens uitzonderlijk goed in is
[B] enkelvoud meervoud
naamwoord genie -
verkleinwoord - -

[B] de geniev

  1. (militair) technische eenheid in het leger
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]


  • IPA: /gɛnɪjɛ/
  • ge·nie

genie

  1. vocatief enkelvoud van genius
  2. accusatief meervoud van genius