• ge·ni·aal
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘buitengewoon begaafd’ voor het eerst aangetroffen in 1841 [1]
  • afgeleid van genie met het achtervoegsel -aal [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen geniaal genialer geniaalst
verbogen geniale genialere geniaalste
partitief geniaals genialers -

geniaal

  1. briljant, zeer slim, uitmuntend
    • Eens in de zoveel jaar wordt de wetenschap gezegend door een waarlijk geniaal onderzoeker. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]