gauw
- Geluid: gauw (hulp, bestand)
- IPA: / ɣɑu / (1 lettergreep)
- (Noord-Nederland): /ɣʌu/
- (Vlaanderen, Brabant): /ʝʌu/
- gauw
- In de betekenis van ‘snel, spoedig’ voor het eerst aangetroffen in 1220 [1]
- Afkomstig uit het Middelnederlandse bijvoeglijke naamwoord gauwe, gouwe ‘snel, vlug, haastig’, aanpassing van Middel-/Oudnederlands gā (bijwoordelijk gālīco), uit Oergermaans *ganhuz, van onbekende verdere herkomst.[2][3] Evenals Nederduits gau, Luxemburgs géi en Duits jäh ‘abrupt, steil; plotseling, haastig’.
gauw
- binnen een kort tijdsbestek
- Kleed je gauw om.
- zeer binnenkort
- De bus zal wel gauw komen.
- (binnen een kort tijdsbestek)
- gauwdief, gauwdiefstal, gauwdieverij, gauwerd, gauwheden, gauwig, gauwziekte, lange-halen-gauw-thuis
- Gauw aangebrand zijn
gauw geïrriteerd zijn
- Gauw op de teentjes getrapt zijn
erg gauw boos en beledigd zijn
- Als apen hoger klimmen willen, ziet men gauw hun blote billen
zich voornamer voordoen dan men in het echt is, met gezichtsverlies tot gevolg
- Een kinderhand is gauw gevuld
1. binnen een kort tijdsbestek
2. zeer binnenkort
- Het woord gauw staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gauw" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "gauw" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ gauw op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Guus Kroonen, Etymological Dictionary of Proto-Germanic, Leiden: Brill, 2013, blz. 167-168.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be