• gauw·dief
enkelvoud meervoud
naamwoord gauwdief gauwdieven
verkleinwoord gauwdiefje gauwdiefjes

de gauwdiefm

  1. een handige, slinkse, behendige dief
    • Een zoektocht naar de auto, flyeren en aangifte bij de politie leverden niets op. Aanwijzingen ontbraken. Tot afgelopen week, toen de politie van Carmel gauwdief Reid Albrecht arresteerde. [3] 
    • De schandpaal staat er morgen pas, dus de 'gauwdief' die gistermorgen op de Middeleeuwse markt in Almelo door veldwachters letterlijk in de kraag werd gevat, had geluk. [4] 
    • Met een forse slag naar achteren haalde Dinnie met diezelfde tas vol uit naar de straatrover. De eerste klap was gelijk raak. De tas, met zware laptop erin, knalde vol in het gezicht van de brutale gauwdief. Die bleef nog maar net op zijn fiets zitten en droop als een geslagen hond af. [5] 
75 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[6]