dadelijk
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- da·de·lijk
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘bijwoord van tijd: aanstonds’ voor het eerst aangetroffen in 1626 [1]
- afgeleid van daad met het achtervoegsel -lijk met het invoegsel -e- [2]
Bijvoeglijk naamwoord
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | dadelijk | dadelijker | dadelijkst |
verbogen | dadelijke | dadelijkere | dadelijkste |
partitief | dadelijks | dadelijkers | - |
Bijwoord
dadelijk
- spoedig, direkt
- Hij zal dadelijk wel komen.
- ▸ 'Jij bent ziek,' zei hij bevend en ging dadelijk naar het paleis, om de andere Pieten wakker te maken.[3]
- als je niet oppast, als je zo doorgaat
- Dadelijk breekt het glas.
- ▸ 'Doe eens rustig. Dadelijk putten we ons allemaal uit in verontschuldigingen en daar schiet niemand wat mee op, toch? '[4]
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen
1. spoedig
|
Gangbaarheid
- Het woord dadelijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "dadelijk" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[5] |
Verwijzingen
- ↑ "dadelijk" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ dadelijk op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat , p. 11
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be