schielijk
- schie·lijk
- In de betekenis van ‘haastig’ voor het eerst aangetroffen in 1475 [1]
- afgeleid van schie, (stam van schieën) met het achtervoegsel -lijk [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | schielijk | schielijker | schielijkst |
verbogen | schielijke | schielijkere | schielijkste |
partitief | schielijks | schielijkers | - |
schielijk
- verouderend: plotseling
- Het kantoor werd vorige week zwaar getroffen door het schielijke overlijden van één onzer medewerkers.
- haastig
- aanstonds, alras, dadelijk, dra, gauw, haast, hard, in allerijl, meteen, op staande voet, ras, snel, spoedig, subiet, vlug, weldra, welhaast
1.
- Het woord schielijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "schielijk" herkend door:
86 % | van de Nederlanders; |
77 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "schielijk" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ schielijk op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be