gapen
- Geluid: gapen (hulp, bestand)
- IPA: / ˈɣapə(n) / (2 lettergrepen)
- (Noord-Nederland): /ˈχa.pə(n)/
- (Vlaanderen, Brabant): /ˈɣa.pə(n)/
- (Limburg): /ˈɣaː.pə(n)/
- ga·pen
- In de betekenis van ‘de mond wijd openen’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- erfwoord van Middelnederlands gapen [2][3]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
gapen |
gaapte |
gegaapt |
zwak -t | volledig |
gapen
- inergatief heel diep inademen met de mond ver open, moeilijk om bewust tegen te gaan
- Hij moest gapen en trok een gek gezicht bij zijn poging het te onderdrukken.
- met open mond vol verwondering ergens naar kijken
- Zij stond te gapen bij dat bizarre monument.
- wijd openstaan
- Er gaapte een diepe wond in zijn arm.
- [1] geeuwen
- [3] een gapende afgrond, een gapend gat
- Tegen een oven gapen
1. heel diep inademen met de mond ver open, moeilijk om bewust tegen te gaan
2. met open mond vol verwondering ergens naar kijken
de gapen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord gaap
- Het woord gapen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gapen" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "gapen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ gapen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be