Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ga·pen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
gapen
gaapte
gegaapt
zwak -t volledig

Werkwoord

gapen

  1. inergatief heel diep inademen met de mond ver open, moeilijk om bewust tegen te gaan
    • Hij moest gapen en trok een gek gezicht bij zijn poging het te onderdrukken. 
  2. met open mond vol verwondering ergens naar kijken
    • Zij stond te gapen bij dat bizarre monument. 
  3. wijd openstaan
    • Er gaapte een diepe wond in zijn arm. 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
  • [3] een gapende afgrond, een gapend gat
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Tegen een oven gapen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

de gapenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord gaap

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen