• ver·ga·pen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vergapen
vergaapte
vergaapt
zwak -t volledig

vergapen [1]

  1. wederkerend zich ~ aan gefascineerd naar iets staren
    • De massa vergaapte zich aan het spectaculaire optreden van de beroepsworstelaars. 
  • zich vergapen aan iets
93 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[2]