• gaap
[A] enkelvoud meervoud
naamwoord gaap gapen
verkleinwoord gaapje gaapjes

de gaapm

  1. (fysiologie) opensperren van de kaken wanneer men slaap heeft; kan worden gezien als teken dat iemand weinig belangstelling heeft
  2. (dierkunde) (onvruchtbaar) jong van een ooi en een bok
     Maar het bleek geen gewoon lammetje, maar een gaap. Het heeft de vacht en de hoorntjes van zijn vader en de kop en staart van zijn moeder. De moeder is een Texels schaap, de vader een Nubische bok.[4]
vervoeging van
gapen

gaap

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gapen
    • Ik gaap. 
  2. gebiedende wijs van gapen
    • Gaap! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gapen
    • Gaap je? 
98 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. gaap op website: Etymologiebank.nl
  3.   Weblink bron
    Berthold van Maris
    “Ook achter de woorden lullo en aso zit een systeem” (25 juli 2021) op nrc.nl  
  4.   Weblink bron “Zo ziet een gaap eruit” (17 mei 2011) op ad.nl  
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
gaap
gegaap
volledig

gaap

  1. gapen
    «Leeus het gebrul en gegaap en gelyk of hulle baie honger was vir kleindogtertjievleis.»
    Leeuwen brulden en gaapten en zagen eruit alsof ze erge trek hadden in kleinemeisjesvlees.