gaap
- gaap
- zn [1]: naamwoord van handeling van gapen ww zonder de uitgang -en [1] [2]
- zn [2]: kofferwoord van geit en schaap [3]
- ww: gapen ww zonder de uitgang -en
[A] | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | gaap | gapen |
verkleinwoord | gaapje | gaapjes |
de gaap m
- (fysiologie) opensperren van de kaken wanneer men slaap heeft; kan worden gezien als teken dat iemand weinig belangstelling heeft
- (dierkunde) (onvruchtbaar) jong van een ooi en een bok
- ▸ Maar het bleek geen gewoon lammetje, maar een gaap. Het heeft de vacht en de hoorntjes van zijn vader en de kop en staart van zijn moeder. De moeder is een Texels schaap, de vader een Nubische bok.[4]
- [2] bok
- [2] onvruchtbaar
- [2] ooi
- [2] scheit
vervoeging van |
---|
gapen |
gaap
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gapen
- Ik gaap.
- gebiedende wijs van gapen
- Gaap!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gapen
- Gaap je?
- Het woord gaap staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gaap" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ gaap op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron Berthold van Maris“Ook achter de woorden lullo en aso zit een systeem” (25 juli 2021) op nrc.nl
- ↑ Weblink bron “Zo ziet een gaap eruit” (17 mei 2011) op ad.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
stamtijd | |
---|---|
infinitief | voltooid deelwoord |
gaap |
gegaap |
volledig |
gaap
- gapen
- «Leeus het gebrul en gegaap en gelyk of hulle baie honger was vir kleindogtertjievleis.»
- Leeuwen brulden en gaapten en zagen eruit alsof ze erge trek hadden in kleinemeisjesvlees.
- «Leeus het gebrul en gegaap en gelyk of hulle baie honger was vir kleindogtertjievleis.»