gapen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van gapen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		gapen			te gapen
	toekomend		zullen gapen			te zullen gapen
voltooid	tegenwoordig		hebben gegaapt			te hebben gegaapt
	toekomend		gegaapt zullen hebben			gegaapt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	gapend		gegaapt			ev. gaap	mv. verouderd gaapt	gape
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	gaap	gaapt	gaapt	gaapt	gaapt	gapen	gapen	gapen
verleden (o.v.t.)	gaapte	gaapte	gaapte	gaapte	gaapte	gaapten	gaapten	gaapten
toekomend (o.t.t.t.)	zal gapen	zult/zal gapen	zult/zal gapen	zult gapen	zal gapen	zullen gapen	zullen gapen	zullen gapen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou gapen	zou gapen	zou(dt) gapen	zoudt gapen	zou gapen	zouden gapen	zouden gapen	zouden gapen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gegaapt	hebt gegaapt	hebt/heeft gegaapt	hebt gegaapt	heeft gegaapt	hebben gegaapt	hebben gegaapt	hebben gegaapt
verleden (v.v.t.)	had gegaapt	had gegaapt	had gegaapt	hadt gegaapt	had gegaapt	hadden gegaapt	hadden gegaapt	hadden gegaapt
toekomend (v.t.t.t.)	zal gegaapt hebben	zal/zult gegaapt hebben	zult/zal gegaapt hebben	zult gegaapt hebben	zal gegaapt hebben	zullen gegaapt hebben	zullen gegaapt hebben	zullen gegaapt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gegaapt hebben	zou gegaapt hebben	zou/zoudt gegaapt hebben	zoudt gegaapt hebben	zou gegaapt hebben	zouden gegaapt hebben	zouden gegaapt hebben	zouden gegaapt hebben