Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ga·pe·rig
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen gaperig gaperiger gaperigst
verbogen gaperige gaperigere gaperigste
partitief gaperigs gaperigers -

Bijvoeglijk naamwoord

gaperig

  1. de neiging hebben om te gapen omdat men slaperig is
    • Een op de tien bestuurders zegt zo gaperig en suf te zijn dat het eigenlijk onverantwoord is om te rijden. Schokkende constateringen uit een onlangs gehouden wetenschappelijke enquête onder ruim 1500 mensen door de Nederlandse Vereniging voor Slaap- en Waakonderzoek (NSWO). Slechts 43 procent geeft aan altíjd uitgerust te zijn tijdens het autorijden. [1] 
    • Maar nee: de onaanraakbaarheid van het onderwerp lijkt bij sommigen naadloos te zijn overgegaan in een gaperig dedain voor iedereen die zich erover opwindt. Schrijver Abdelkader Benali bijvoorbeeld, die op Joop.nl de zorgen van zomergast Hans Teeuwen afdeed als 'islamofobie' en 'borrelpraat'; volgens Benali is de cabaretier 'blijven steken in de periode tussen 11 september 2001 en de moord op Theo van Gogh'. Blijkbaar is de Koran inmiddels grondig herschreven en is het sinds die terreurdaad volkomen achterhaald om nog te vrezen voor boze extremisten. [2] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

91 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. De Telegraaf RENÉ STEENHORST 13 mrt. 2015 Automobilist suf van slaap
  2. HP de Tijd Jonathan van het Reve6 augustus 2013 'Seculier Nederland smoort kritiek op islam in luidruchtig gegaap'
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be