• doe·ze·lig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen doezelig doezeliger doezeligst
verbogen doezelige doezeligere doezeligste
partitief doezeligs doezeligers -

doezelig

  1. licht slaperig
    • Na de maaltijd was ik doezelig. 
    • Tijdens de saaie les in het warme lokaal was iedereen steeds doezeliger aan het worden. 
92 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be