• doe·ze·len
  • In de betekenis van ‘suf zijn’ voor het eerst aangetroffen in 1911 [1]
  • Een frequentatieve vorm van het verouderde doezen (suffen, soezen) [2]
  • afgeleid van doezel met het achtervoegsel -en [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
doezelen
doezelde
gedoezeld
zwak -d volledig

doezelen

  1. overgankelijk een stof door middel van een doezelaar dun uitwrijven
    • Hij heeft voor dat experiment de kleurstof moeten doezelen. 
  2. inergatief lichtjes slapen
    • Op zondag lig je meestal langer te doezelen. 
     Even een paar minuten doezelen. Dat moest kunnen.[4]
96 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[5]