geeuwerig
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- geeu·we·rig
Woordherkomst en -opbouw
- Naamwoord van handeling van geeuwen met het achtervoegsel -erig
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | geeuwerig | geeuweriger | geeuwerigst |
verbogen | geeuwerige | geeuwerigere | geeuwerigste |
partitief | geeuwerigs | geeuwerigers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
geeuwerig [1]
- op een slaperige, vermoeide, saaie manier
- In het begin van de avond had Peper er nog bijgezeten alsof het hem niet aanging. Een beetje lacherig, een beetje geeuwerig, een beetje schouderophalerig, kortom heel erg Peperig. Hij begint ook steeds vermoeider te praten – als iemand die aan het einde van zijn krachten is. Misschien komt het hem wel goed uit als vandaag het doek valt. [2]
- Niets is vermoeiender dan de sociale komedie, dat was duidel[i]jk aan deze vrouw te zien. Eentonig en geeuwerig breidde ze haar mobiele zinnen aan elkaar. [3]
Synoniemen
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord geeuwerig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "geeuwerig" herkend door:
89 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[4] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Frits Abrahams 19 mei 1999 De nacht
- ↑ NRC Frits Abrahams 7 september 2004 Het was niet druk in mijn drankzaak.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be