• gaard
  • In de betekenis van ‘omheinde tuin’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 701 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord gaard gaarden
verkleinwoord gaardje gaardjes

de gaardm

  1. v/m? (scheepvaart) bij een kaag: de kabels waarmee de spriet in de vaarrichting gehouden wordt
  2. v/m? de meestal gegalvaniseerde stalen draad met behulp waarvan riet op een dak strak gebonden wordt
  3. v/m taai, recht wilgenhout voor rijswerk
  4. m (verouderd) omheinde ruimte, tuin. Heden ten dage voornamelijk in eigennamen en samenstellingen
  5. (religie) paradijs
76 % van de Nederlanders;
63 % van de Vlamingen.[2]


gaard

  1. verouderde spelling of vorm van gard tot 1917
(onbepaalde mannelijke vorm nominatief enkelvoud)

gaard

  1. verouderde spelling of vorm van gård tot 1917
(onbepaalde mannelijke vorm nominatief enkelvoud)