• pa·ra·dijs
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘lusthof’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • Van Grieks 'peri' (rondom) + daeza (muur). De betekenis is dus "omheind gebied" [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord paradijs paradijzen
verkleinwoord paradijsje paradijsjes

het paradijso

  1. in de volksmond een oord waar het leven heerlijk is, een zalig klimaat, mooie omgeving en overvloed aan lekkers
    • wat een paradijs is die volkstuin toch, buuf 
    • Van Het Eiland Teleurstelling op de Zuidpool waar hij woont (vermoedelijk gemodelleerd naar Deception Island, waar men de ketels van de walvistraankokerij stookt met dode pinguïns), wordt hij door een aantal wetenschappers meegevoerd naar Nederland, waar het een paradijs zou zijn. [3] 
  2. in het christendom (en andere religies) de plaats waar iemand na zijn dood naar toe kan gaan, een plaats waar God is, de hemel
  3. de voormalige verblijfplaats van Adam en Eva
     Vanzelfsprekend was dat niet de verstandigste bezigheid op een hoogte van 4000 meter, vol in de zon, maar er was maar één dag per jaar om net zo naakt als Adam door het paradijs te wandelen en dat wilde ik niet missen.[4]
  • paradijs op aarde
plaats waar het aangenaam vertoeven is
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]