1. uit rhythm-and-blues ontwikkelde dansmuziek
(Kevin MacLeod, Fork and Spoon)
  • funk
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘soort van popmuziek’ voor het eerst aangetroffen in 1982 [1]
  • van Engels funk [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord funk -
verkleinwoord - -

de funkm

  1. (muziek) uit rhythm-and-blues voortgekomen dansmuziekgenre, m.n. gekenmerkt door staccato samenspel tussen percussie, baslijnen, slaggitaren en blaasinstrumenten en het benadrukken van de eerste noot van de maat door de ritmesectie
    • Daar kwam hij in aanraking met zwarte jongens die net als hij gek op muziek waren. Veel verschillende soorten muziek stonden voor hem naast elkaar: funk, soul, jazz, rock, pop, klassieke muziek, blues en calypso, die hij thuis hoorde, en Surinaamse en Zuid-Amerikaanse muziek die zijn ooms in Suriname speelden. [3]
vervoeging van
funken

funk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van funken
    • Ik funk. 
  2. gebiedende wijs van funken
    • Funk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van funken
    • Funk je? 
89 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[4]


  • funk
  • [1] via Normandisch 'funquer, funquier, fungier' "roken, stinken" van Latijn fumigare "roken"
  • [2] onder jazzmuzikanten in de VS rond 1900 uit [1] gegroeide betekenis "iets lijfelijks, iets doorleefds"
enkelvoud meervoud
funk funks

funk

  1. stank, sterke lichaamsgeur
  2. (informeel) bangerik, lafbek
  3. paniek, schrik
  4. (muziek) funk
vervoeging
onbepaalde wijs to  funk 
he/she/it  funks 
verleden tijd  funked 
voltooid
deelwoord
 funked 
onvoltooid
deelwoord
 funking 
gebiedende wijs  funk 

funk

  1. onovergankelijk bang/bevreesd/laf zijn
  2. overgankelijk bang zijn voor, vrezen
  3. overgankelijk bang maken