• stac·ca·to
  • Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘bijwoord: kort aangehouden (van noten)’ voor het eerst aangetroffen in 1772 [1]
  • afkomstig van het italiaanse staccare = losmaken

staccato

  1. het kort en niet verbonden spelen van muzieknoten, niet vloeiend maar houterig bewegen
    • Heel soms baadt het podium in het licht en stellen de dansers zich in een rij op voor een synchrone choreografie van staccato krampende en stuiptrekkende bewegingen. [2] 
    • 'Hier moeten we absoluut gelijk zijn.' Hij wees op een staccato passage in het allegro giocoso van Brahms' vioolconcert in D groot. [3] 
enkelvoud meervoud
naamwoord staccato staccato's
verkleinwoord

het staccatoo

  1. het uit korte losse onderdelen bestaande
    • In mooi staccato draven de liedjes voorbij, met opgewekt timbre verklaart ze de oorlog aan goede smaak, in liedjes als I Don’t Care en Good Men.[4] 
84 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[5]