fiksen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van fiksen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		fiksen			te fiksen
	toekomend		zullen fiksen			te zullen fiksen
voltooid	tegenwoordig		hebben gefikst			te hebben gefikst
	toekomend		gefikst zullen hebben			gefikst te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	fiksend		gefikst			ev. fiks	mv. verouderd fikst	fikse
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	fiks	fikst	fikst	fikst	fikst	fiksen	fiksen	fiksen
verleden (o.v.t.)	fikste	fikste	fikste	fikste	fikste	fiksten	fiksten	fiksten
toekomend (o.t.t.t.)	zal fiksen	zult/zal fiksen	zult/zal fiksen	zult fiksen	zal fiksen	zullen fiksen	zullen fiksen	zullen fiksen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou fiksen	zou fiksen	zou(dt) fiksen	zoudt fiksen	zou fiksen	zouden fiksen	zouden fiksen	zouden fiksen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gefikst	hebt gefikst	hebt/heeft gefikst	hebt gefikst	heeft gefikst	hebben gefikst	hebben gefikst	hebben gefikst
verleden (v.v.t.)	had gefikst	had gefikst	had gefikst	hadt gefikst	had gefikst	hadden gefikst	hadden gefikst	hadden gefikst
toekomend (v.t.t.t.)	zal gefikst hebben	zal/zult gefikst hebben	zult/zal gefikst hebben	zult gefikst hebben	zal gefikst hebben	zullen gefikst hebben	zullen gefikst hebben	zullen gefikst hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gefikst hebben	zou gefikst hebben	zou/zoudt gefikst hebben	zoudt gefikst hebben	zou gefikst hebben	zouden gefikst hebben	zouden gefikst hebben	zouden gefikst hebben
onpersoonlijke lijdende vorm gefikst worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gefikst				er is gefikst
verleden	er werd gefikst				er was gefikst
toekomend	er zal gefikst worden				er zal gefikst zijn
voorwaardelijk	er zou gefikst worden				er zou gefikst zijn
lijdende vorm gefikst worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		gefikst worden			gefikst te worden
	toekomend		gefikst zullen worden			gefikst te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		gefikst zijn			gefikst te zijn
	toekomend		gefikst zullen zijn			gefikst te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word gefikst	wordt gefikst	wordt gefikst	wordt gefikst	wordt gefikst	worden gefikst	worden gefikst	worden gefikst
verleden (o.v.t.)	werd gefikst	werd gefikst	werd gefikst	werdt gefikst	werd gefikst	werden gefikst	werden gefikst	werden gefikst
toekomend (o.t.t.t.)	zal gefikst worden	zult gefikst worden	zult gefikst worden	zult gefikst worden	zal gefikst worden	zullen gefikst worden	zullen gefikst worden	zullen gefikst worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou gefikst worden	zou gefikst worden	zou/zoudt gefikst worden	zoudt gefikst worden	zou gefikst worden	zouden gefikst worden	zouden gefikst worden	zouden gefikst worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben gefikst	bent gefikst	bent/is gefikst	zijt gefikst	is gefikst	zijn gefikst	zijn gefikst	zijn gefikst
verleden (v.v.t.)	was gefikst	was gefikst	was gefikst	waart gefikst	was gefikst	waren gefikst	waren gefikst	waren gefikst
toekomend (v.t.t.t.)	zal gefikst zijn	zult gefikst zijn	zult gefikst zijn	zult gefikst zijn	zal gefikst zijn	zullen gefikst zijn	zullen gefikst zijn	zullen gefikst zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gefikst zijn	zou gefikst zijn	zou/zoudt gefikst zijn	zoudt gefikst zijn	zou gefikst zijn	zouden gefikst zijn	zouden gefikst zijn	zouden gefikst zijn