• fik·sen
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘in orde brengen’ voor het eerst aangetroffen in 1954 [1]
  • uit het Engels [2]

fiksen [3]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
fiksen
fikste
gefikst
zwak -t volledig
  1. in orde maken / voor elkaar krijgen / oplossen van problemen
    • Zo gaf het radiostation veel terug, al kost het ook een hoop. „Tot nu toe hebben we alles kunnen fiksen, ook met behulp van de luisteraars als er weer eens ‘een blauwe’ lag [een claim van de fiscus in 2013, red.]” Voor een tientje per maand krijgen luisteraars toegang tot het digitale archief en exclusieve radiomixen. Maar er zijn ook luisteraars die via de website spontaan doneren.[4] 
  2. zorgen dat iets het weer doet als het kapot is
    • Het is een eenvoudig karretje met een terugtraprem, een bagagerekje en een blauw voorwiel. In dat laatste zit hem de kneep. Aan de blauwe band kun je zien dat het een fiets is van Swapfiets, een idee van een stel Delftse studenten (u begrijpt het blauw). Studenten en fietsen zijn een goede combinatie, weet elke inwoner van een studentenstad. En een slechte. Want ze rijden steevast op barrels: altijd is er wel een band lek, een lamp stuk, en als alles werkt, is hij al snel gestolen. Neem deze zorgen weg voor een vast bedrag per maand en je hebt misschien wel een aardig bedrijfsconcept, dachten de oprichters van Swapfiets. Ze kochten veertig fietsen op Marktplaats die ze verhuurden aan kennissen en vrienden. De belofte: als er iets mis is, breng je hem langs en fiksen wij hem.[5]  
96 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[6]