evalueren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van evalueren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | evalueren | te evalueren | ||||||||
toekomend | zullen evalueren | te zullen evalueren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben geëvalueerd | te hebben geëvalueerd | ||||||||
toekomend | geëvalueerd zullen hebben | geëvalueerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
evaluerend | geëvalueerd | ev. evalueer |
mv. verouderd evalueert |
evaluere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | evalueer | evalueert | evalueert | evalueert | evalueert | evalueren | evalueren | evalueren | |||
verleden (o.v.t.) | evalueerde | evalueerde | evalueerde | evalueerde | evalueerde | evalueerden | evalueerden | evalueerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal evalueren | zult/zal evalueren | zult/zal evalueren | zult evalueren | zal evalueren | zullen evalueren | zullen evalueren | zullen evalueren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou evalueren | zou evalueren | zou(dt) evalueren | zoudt evalueren | zou evalueren | zouden evalueren | zouden evalueren | zouden evalueren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb geëvalueerd | hebt geëvalueerd | hebt/heeft geëvalueerd | hebt geëvalueerd | heeft geëvalueerd | hebben geëvalueerd | hebben geëvalueerd | hebben geëvalueerd | |||
verleden (v.v.t.) | had geëvalueerd | had geëvalueerd | had geëvalueerd | hadt geëvalueerd | had geëvalueerd | hadden geëvalueerd | hadden geëvalueerd | hadden geëvalueerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geëvalueerd hebben | zal/zult geëvalueerd hebben | zult/zal geëvalueerd hebben | zult geëvalueerd hebben | zal geëvalueerd hebben | zullen geëvalueerd hebben | zullen geëvalueerd hebben | zullen geëvalueerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geëvalueerd hebben | zou geëvalueerd hebben | zou/zoudt geëvalueerd hebben | zoudt geëvalueerd hebben | zou geëvalueerd hebben | zouden geëvalueerd hebben | zouden geëvalueerd hebben | zouden geëvalueerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm geëvalueerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt geëvalueerd | er is geëvalueerd | |||||||||
verleden | er werd geëvalueerd | er was geëvalueerd | |||||||||
toekomend | er zal geëvalueerd worden | er zal geëvalueerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou geëvalueerd worden | er zou geëvalueerd zijn | |||||||||
lijdende vorm geëvalueerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | geëvalueerd worden | geëvalueerd te worden | ||||||||
toekomend | geëvalueerd zullen worden | geëvalueerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | geëvalueerd zijn | geëvalueerd te zijn | ||||||||
toekomend | geëvalueerd zullen zijn | geëvalueerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word geëvalueerd | wordt geëvalueerd | wordt geëvalueerd | wordt geëvalueerd | wordt geëvalueerd | worden geëvalueerd | worden geëvalueerd | worden geëvalueerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd geëvalueerd | werd geëvalueerd | werd geëvalueerd | werdt geëvalueerd | werd geëvalueerd | werden geëvalueerd | werden geëvalueerd | werden geëvalueerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal geëvalueerd worden | zult geëvalueerd worden | zult geëvalueerd worden | zult geëvalueerd worden | zal geëvalueerd worden | zullen geëvalueerd worden | zullen geëvalueerd worden | zullen geëvalueerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou geëvalueerd worden | zou geëvalueerd worden | zou/zoudt geëvalueerd worden | zoudt geëvalueerd worden | zou geëvalueerd worden | zouden geëvalueerd worden | zouden geëvalueerd worden | zouden geëvalueerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben geëvalueerd | bent geëvalueerd | bent/is geëvalueerd | zijt geëvalueerd | is geëvalueerd | zijn geëvalueerd | zijn geëvalueerd | zijn geëvalueerd | |||
verleden (v.v.t.) | was geëvalueerd | was geëvalueerd | was geëvalueerd | waart geëvalueerd | was geëvalueerd | waren geëvalueerd | waren geëvalueerd | waren geëvalueerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geëvalueerd zijn | zult geëvalueerd zijn | zult geëvalueerd zijn | zult geëvalueerd zijn | zal geëvalueerd zijn | zullen geëvalueerd zijn | zullen geëvalueerd zijn | zullen geëvalueerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geëvalueerd zijn | zou geëvalueerd zijn | zou/zoudt geëvalueerd zijn | zoudt geëvalueerd zijn | zou geëvalueerd zijn | zouden geëvalueerd zijn | zouden geëvalueerd zijn | zouden geëvalueerd zijn |