• eva·lu·e·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘schatten’ voor het eerst aangetroffen in 1650 [1]
  • afgeleid van het Franse évaluer (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
evalueren
evalueerde
geëvalueerd
zwak -d volledig

evalueren [4]

  1. Het schatten van het belang en de betekenis van een zaak.
    • We kunnen de activiteit van moleculen snel op de computer evalueren en beslissen of we ze gaan produceren of niet. En daardoor kunnen we ook goede ideeën evalueren die niet voor de hand liggen. 
  2. het achteraf beoordelen van wat goed en wat slecht gegaan is om het in de toekomst beter te doen
    • Evalueren is een belangrijk onderdeel van kwaliteisbeleid. 
    • Eigenlijk kun je de kwaliteit van een cursus pas na geruime tijd evalueren. 
98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]