elueren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van elueren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		elueren			te elueren
	toekomend		zullen elueren			te zullen elueren
voltooid	tegenwoordig		hebben geëlueerd			te hebben geëlueerd
	toekomend		geëlueerd zullen hebben			geëlueerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	eluerend		geëlueerd			ev. elueer	mv. verouderd elueert	eluere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	elueer	elueert	elueert	elueert	elueert	elueren	elueren	elueren
verleden (o.v.t.)	elueerde	elueerde	elueerde	elueerde	elueerde	elueerden	elueerden	elueerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal elueren	zult/zal elueren	zult/zal elueren	zult elueren	zal elueren	zullen elueren	zullen elueren	zullen elueren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou elueren	zou elueren	zou(dt) elueren	zoudt elueren	zou elueren	zouden elueren	zouden elueren	zouden elueren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geëlueerd	hebt geëlueerd	hebt/heeft geëlueerd	hebt geëlueerd	heeft geëlueerd	hebben geëlueerd	hebben geëlueerd	hebben geëlueerd
verleden (v.v.t.)	had geëlueerd	had geëlueerd	had geëlueerd	hadt geëlueerd	had geëlueerd	hadden geëlueerd	hadden geëlueerd	hadden geëlueerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal geëlueerd hebben	zal/zult geëlueerd hebben	zult/zal geëlueerd hebben	zult geëlueerd hebben	zal geëlueerd hebben	zullen geëlueerd hebben	zullen geëlueerd hebben	zullen geëlueerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geëlueerd hebben	zou geëlueerd hebben	zou/zoudt geëlueerd hebben	zoudt geëlueerd hebben	zou geëlueerd hebben	zouden geëlueerd hebben	zouden geëlueerd hebben	zouden geëlueerd hebben
onpersoonlijke lijdende vorm geëlueerd worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt geëlueerd				er is geëlueerd
verleden	er werd geëlueerd				er was geëlueerd
toekomend	er zal geëlueerd worden				er zal geëlueerd zijn
voorwaardelijk	er zou geëlueerd worden				er zou geëlueerd zijn
lijdende vorm geëlueerd worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		geëlueerd worden			geëlueerd te worden
	toekomend		geëlueerd zullen worden			geëlueerd te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		geëlueerd zijn			geëlueerd te zijn
	toekomend		geëlueerd zullen zijn			geëlueerd te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	—	—	—	—	wordt geëlueerd	—	—	worden geëlueerd
verleden (o.v.t.)	—	—	—	—	werd geëlueerd	—	—	werden geëlueerd
toekomend (o.t.t.t.)	—	—	—	—	zal geëlueerd worden	—	—	zullen geëlueerd worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	—	—	—	—	zou geëlueerd worden	—	—	zouden geëlueerd worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	—	—	—	—	is geëlueerd	—	—	zijn geëlueerd
verleden (v.v.t.)	—	—	—	—	was geëlueerd	—	—	waren geëlueerd
toekomend (v.t.t.t.)	—	—	—	—	zal geëlueerd zijn	—	—	zullen geëlueerd zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	—	—	—	—	zou geëlueerd zijn	—	—	zouden geëlueerd zijn