• dui·ke·laar
enkelvoud meervoud
naamwoord duikelaar duikelaars
verkleinwoord duikelaartje duikelaartjes

de duikelaarm

  1. speeltuigje met een verzwaarde voet dat omvergeworpen zichzelf weer in rechte stand terugbrengt
    • Z'n dochtertje zat met een duikelaartje te spelen. 
  2. (gentachtigen) bepaald soort vogel, Anhinga anhinga  , die voorkomt in de moerassen van de beide Amerika's, waaronder Suriname, die vaak alleen met zijn lange hals boven water zwemt
  3. (sport) speler van een balspel zoals voetbal die de neiging heeft zich opzichtig te laten vallen om een vrije trap uit te lokken
  4. slome ~ een niet al te snugger persoon
    • Die slome duikelaar hoef je dat echt niet te vragen. 
99 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[4]