• dien
  • [werkwoord]:  dienen ww  zonder de uitgang -en
  • [aanwijzend voornaamwoord]: die met de uitgang -n
  • [zelfstandig naamwoord]: van Hebreeuws [1]
vervoeging van
dienen

dien

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dienen
    • Ik dien. 
  2. gebiedende wijs van dienen
    • Dien! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dienen
    • Dien je? 
     Aangezien jij daarbij geen passende verantwoordingen wilt nemen, dien ik nu op mijn strepen te gaan staan.[2]

dien m, o

  1. verouderde spelling of vorm van die, (voorwerpsvorm enkelvoud), tot 1946/47
    1. (verouderd) accusatief en datief m van die
    2. (verouderd) datief o van dat
enkelvoud meervoud
naamwoord dien diniem
verkleinwoord

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

de dienv / m

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) recht
  2. (Jiddisch-Hebreeuws) rechtsregel
  3. (Jiddisch-Hebreeuws) rechtszaak
  4. (Jiddisch-Hebreeuws) gerechtelijke uitspraak, vonnis


m v o mv
nominatief die die dat die
genitief des der des der
datief dien der dien dien
accusatief dien die dat die

dien

  1. datief m, o en mv van het bepaald lidwoord
  2. accusatief m van het bepaald lidwoord: de