• dien
  • [werkwoord]:  dienen ww  zonder de uitgang -en
  • [aanwijzend voornaamwoord]: die met de uitgang -n
  • [zelfstandig naamwoord]: van Hebreeuws [1]
vervoeging van
dienen

dien

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dienen
    • Ik dien. 
  2. gebiedende wijs van dienen
    • Dien! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dienen
    • Dien je? 
     Aangezien jij daarbij geen passende verantwoordingen wilt nemen, dien ik nu op mijn strepen te gaan staan.[2]
m v o mv
nominatief die die dat die
genitief des der des der
datief dien der dien dien
accusatief dien die dat die

dien

  1. datief m, o en mv van het bepaald lidwoord
  2. accusatief m van het bepaald lidwoord: de