• dien·aan·gaan·de
  • Samenstelling van dien (datief van het aanwijzend voornaamwoord die) en aangaande [1]

dienaangaande

  1. wat een eerder genoemde zaak aangaat
    • Er zijn dienaangaande al eerder problemen gerezen. 
82 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[2]