dieken/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van dieken
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		dieken			te dieken
	toekomend		zullen dieken			te zullen dieken
voltooid	tegenwoordig		hebben gediekt			te hebben gediekt
	toekomend		gediekt zullen hebben			gediekt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	diekend		gediekt			ev. diek	mv. verouderd diekt	dieke
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	diek	diekt	diekt	diekt	diekt	dieken	dieken	dieken
verleden (o.v.t.)	diekte	diekte	diekte	diekte	diekte	diekten	diekten	diekten
toekomend (o.t.t.t.)	zal dieken	zult/zal dieken	zult/zal dieken	zult dieken	zal dieken	zullen dieken	zullen dieken	zullen dieken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou dieken	zou dieken	zou(dt) dieken	zoudt dieken	zou dieken	zouden dieken	zouden dieken	zouden dieken
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gediekt	hebt gediekt	hebt/heeft gediekt	hebt gediekt	heeft gediekt	hebben gediekt	hebben gediekt	hebben gediekt
verleden (v.v.t.)	had gediekt	had gediekt	had gediekt	hadt gediekt	had gediekt	hadden gediekt	hadden gediekt	hadden gediekt
toekomend (v.t.t.t.)	zal gediekt hebben	zal/zult gediekt hebben	zult/zal gediekt hebben	zult gediekt hebben	zal gediekt hebben	zullen gediekt hebben	zullen gediekt hebben	zullen gediekt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gediekt hebben	zou gediekt hebben	zou/zoudt gediekt hebben	zoudt gediekt hebben	zou gediekt hebben	zouden gediekt hebben	zouden gediekt hebben	zouden gediekt hebben
onpersoonlijke lijdende vorm gediekt worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gediekt				er is gediekt
verleden	er werd gediekt				er was gediekt
toekomend	er zal gediekt worden				er zal gediekt zijn
voorwaardelijk	er zou gediekt worden				er zou gediekt zijn
lijdende vorm gediekt worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		gediekt worden			gediekt te worden
	toekomend		gediekt zullen worden			gediekt te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		gediekt zijn			gediekt te zijn
	toekomend		gediekt zullen zijn			gediekt te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word gediekt	wordt gediekt	wordt gediekt	wordt gediekt	wordt gediekt	worden gediekt	worden gediekt	worden gediekt
verleden (o.v.t.)	werd gediekt	werd gediekt	werd gediekt	werdt gediekt	werd gediekt	werden gediekt	werden gediekt	werden gediekt
toekomend (o.t.t.t.)	zal gediekt worden	zult gediekt worden	zult gediekt worden	zult gediekt worden	zal gediekt worden	zullen gediekt worden	zullen gediekt worden	zullen gediekt worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou gediekt worden	zou gediekt worden	zou/zoudt gediekt worden	zoudt gediekt worden	zou gediekt worden	zouden gediekt worden	zouden gediekt worden	zouden gediekt worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben gediekt	bent gediekt	bent/is gediekt	zijt gediekt	is gediekt	zijn gediekt	zijn gediekt	zijn gediekt
verleden (v.v.t.)	was gediekt	was gediekt	was gediekt	waart gediekt	was gediekt	waren gediekt	waren gediekt	waren gediekt
toekomend (v.t.t.t.)	zal gediekt zijn	zult gediekt zijn	zult gediekt zijn	zult gediekt zijn	zal gediekt zijn	zullen gediekt zijn	zullen gediekt zijn	zullen gediekt zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gediekt zijn	zou gediekt zijn	zou/zoudt gediekt zijn	zoudt gediekt zijn	zou gediekt zijn	zouden gediekt zijn	zouden gediekt zijn	zouden gediekt zijn