• di·a·lec·tis·me
enkelvoud meervoud
naamwoord dialectisme dialectismen
verkleinwoord

het dialectismeo

  1. (taalkunde) (pejoratief) woord of uitdrukking overgenomen uit een dialect of gevormd naar een voorbeeld uit een dialect
     De verteltoon varieert van uiterst onopgesmukt en direct (afgezien van de in normaal Nederlands vertaalde sappige dialectismen een hoog percentage `reet', `stront' en `eikel') tot hol retorisch (de taal van de autoriteiten).[1]
     Uit Oudenaarde stamt ook de enige gepalataliseerde vorm (wueghe) en de spelling met ou. Bij de bronnen uit deze plaats kan de tekstsoort bevorderend hebben gewerkt bij het laten doordringen van dit dialectisme.[2]
[1] benamingen voor barbarismen in het Nederlands:
  1.   Weblink bron
    Peter Drehmanns
    “De waarheid gedijt hier niet” (10 januari 2003) op nrc.nl  
  2. Marijke Mooijaart
    “Atlas van Vroegmiddelnederlandse taalvarianten.” (1992), LEd, Utrecht, ISBN 9054340045, p. 90