dele
- de·le
dele
- datief onzijdig van deel, archaïsche vorm die in enkele staande uitdrukkingen voorkomt
- ten dele
niet volledig, niet helemaal, voor een (klein) deel
- De cursus Nederlands is maar ten dele een succes geworden.
vervoeging van |
---|
delen |
dele
- aanvoegende wijs van delen
- Men dele dit bedrag door het aantal leden.
- Het woord dele staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
dele v
- de·le
dele, mv
- onbepaalde vorm nominatief meervoud van del
- de·le
- Afkomstig van het Oudnoorse werkwoord deila, dat uit het Nederduits komt.
Naar frequentie | 1215 |
---|
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | dele |
tegenwoordige tijd | deler |
verleden tijd | delte |
voltooid deelwoord |
delt |
onvoltooid deelwoord |
delende |
lijdende vorm | deles |
gebiedende wijs | del |
vervoegingsklasse | Klasse 2 zwak |
opmerking |
dele
- overgankelijk delen, splitsen
- «Seks mann skulle dele et brød på 1.5 kilo, altså 250 gram til hver.»
- Zes man moet een brood van 1,5 kg delen, dus er is 250 gram per persoon.
- «Seks mann skulle dele et brød på 1.5 kilo, altså 250 gram til hver.»
- overgankelijk delen, verdelen
- «På en åttring med fire mann var det vanlig å dele fangsten i fem parter, en til hver av fiskerne og en til båten (eieren av båten).»
- Op een åttring (Noordlandboot met acht riemen) met vier mannen was het gebruikelijk de vangst in vijf delen te verdelen, één voor elk van de vissers en één voor de boot (voor de eigenaar van de boot).
- «På en åttring med fire mann var det vanlig å dele fangsten i fem parter, en til hver av fiskerne og en til båten (eieren av båten).»
- overgankelijk, (wiskunde) delen
- «18 delt på 6 er 3.»
- 18 gedeeld door 6 is 3.
- «18 delt på 6 er 3.»
- [1] skille
- [1] stykke opp
- [2] fordele
- [3] dividere
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | dele | delet | deler | dela delene |
genitief | deles | delets | delers | delas delenes |
dele, o
- de·le
- Afkomstig van het Oudnoorse werkwoord deila, dat uit het Nederduitse komt.
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | dele dela |
tegenwoordige tijd | deler |
verleden tijd | delte |
voltooid deelwoord |
delt |
onvoltooid deelwoord |
delande |
lijdende vorm | delast |
gebiedende wijs | del |
vervoegingsklasse | Klasse 2 zwak |
opmerking |
dele
- [1-3]: dela
- [1]: skille
- [1]: stykke opp
- [2]: fordele
- [3]: dividere
- [1-3]: dele av
- [1-3]: dele inn i
- [1-3]: dele opp
- [1-3]: dele ut
- dela ut
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | dele | delet | dele | dela |
dele, o