• de·caan
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘voorzitter van faculteit’ voor het eerst aangetroffen in 1832 [1]
  • [1] Een tatsam-afleiding van Oudgrieks δέκα (met het voorvoegsel deca-) en met het achtervoegsel -aan [2]
  • [2,3] Van Latijn decanus met het voorvoegsel deca-: hoofd over tien soldaten.
enkelvoud meervoud
naamwoord decaan decanen
verkleinwoord decaantje decaantjes

de decaanm

  1. o (scheikunde) een verzadigde koolwaterstof met formule C10H22
    • Er zijn 75 isomeren van decaan. 
  2. m (beroep) (onderwijs) het hoofd van een faculteit van een universiteit
  3. m (beroep) een docent die een adviserende rol heeft ten aanzien van studiekeuzes
Alkanen in het Nederlands

methaanethaanpropaanbutaanpentaanhexaanheptaanoctaannonaandecaan

99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]