daags
- daags
- genitief van dag zn met de uitgang -s, op te vatten als afgeleid van dag zn met het achtervoegsel -s, in de betekenis van ‘dagelijks’ voor het eerst aangetroffen in 1597 [1] [2] [3]
stellend | |
---|---|
onverbogen | daags |
verbogen | daagse |
daags
- op elke dag, per dag
- U moet tweemaal daags een eetlepel innemen.
- Tijdens de vakantie was hij even verlost van zijn daagse beslommeringen.
- ▸ Ze kijkt het daagse leven aan tot het zijn alledaagsheid kwijtraakt en laat zien wat je vaak liever niet zou zien.[4]
- op de dag
- Daags voor de verkiezingen werd de partijleider zenuwachtig voor de uitslag.
- [1] dagelijks
- [2] daags na
- [2] daags voor
- [2] daags te vorenop de voorgaande dag
- • Daags tevoren nam hij nog veel rust om op de dag zelf een goede marathon te kunnen lopen.
|
- Het woord daags staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "daags" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ daags op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "daags" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Weblink bron Hans Goedkoop“Enquist; Een glashelder beeld van eenzaamheid, pijn en dood” (10 januari 1997) op nrc.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be