• daags
  • genitief van  dag zn  met de uitgang -s, op te vatten als afgeleid van  dag zn  met het achtervoegsel -s, in de betekenis van ‘dagelijks’ voor het eerst aangetroffen in 1597 [1] [2] [3]
stellend
onverbogen daags
verbogen daagse

daags

  1. op elke dag, per dag
    • U moet tweemaal daags een eetlepel innemen. 
    • Tijdens de vakantie was hij even verlost van zijn daagse beslommeringen. 
     Ze kijkt het daagse leven aan tot het zijn alledaagsheid kwijtraakt en laat zien wat je vaak liever niet zou zien.[4]
  2. op de dag
    • Daags voor de verkiezingen werd de partijleider zenuwachtig voor de uitslag. 
  • [2] daags na
  • [2] daags voor
  • [2] daags te voren
    op de voorgaande dag
• Daags tevoren nam hij nog veel rust om op de dag zelf een goede marathon te kunnen lopen. 
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]