• da·ge·lijks
  • In de betekenis van ‘iedere dag’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
  • afgeleid van dag met het achtervoegsel -lijks met het invoegsel -e- [2]
stellend
onverbogen dagelijks
verbogen dagelijkse
partitief dagelijks

dagelijks

  1. iedere dag voorkomend of benodigd
    • Hoe moeten we anders ons dagelijks brood verdienen? 
     De trail zou 700 kilometer dwars over het High Sierra gebergte gaan, met dagelijkse beklimmingen over passen van meer dan 4000 meter hoog.[3]
  2. gewoon, alledaags
  • het dagelijks bestuur
het bestuur met de algemene leiding

dagelijks

  1. iedere dag
    • Hij leest dagelijks de krant. 
  2. als het dag is, bij dag
    • We worden dagelijks en nachtelijks bestookt met woorden, zelfs in de blauwe lucht. [4]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]