• con·ti·nu
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘onafgebroken’ voor het eerst aangetroffen in 1663 [1]
  • met het voorvoegsel con- [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen continu continuer
verbogen continue continuere
partitief continu's continuers -

continu

  1. voortdurend, zonder onderbreking
    • De baby bleef continu huilen. 
     Tijdens het koken zat iedereen elkaar continu te stangen alsof we elkaar al jaren kenden.[3]
94 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]