coöpteren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van coöpteren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | coöpteren | te coöpteren | ||||||||
toekomend | zullen coöpteren | te zullen coöpteren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gecoöpteerd | te hebben gecoöpteerd | ||||||||
toekomend | gecoöpteerd zullen hebben | gecoöpteerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
coöpterend | gecoöpteerd | ev. coöpteer |
mv. verouderd coöpteert |
coöptere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | coöpteer | coöpteert | coöpteert | coöpteert | coöpteert | coöpteren | coöpteren | coöpteren | |||
verleden (o.v.t.) | coöpteerde | coöpteerde | coöpteerde | coöpteerde | coöpteerde | coöpteerden | coöpteerden | coöpteerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal coöpteren | zult/zal coöpteren | zult/zal coöpteren | zult coöpteren | zal coöpteren | zullen coöpteren | zullen coöpteren | zullen coöpteren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou coöpteren | zou coöpteren | zou(dt) coöpteren | zoudt coöpteren | zou coöpteren | zouden coöpteren | zouden coöpteren | zouden coöpteren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gecoöpteerd | hebt gecoöpteerd | hebt/heeft gecoöpteerd | hebt gecoöpteerd | heeft gecoöpteerd | hebben gecoöpteerd | hebben gecoöpteerd | hebben gecoöpteerd | |||
verleden (v.v.t.) | had gecoöpteerd | had gecoöpteerd | had gecoöpteerd | hadt gecoöpteerd | had gecoöpteerd | hadden gecoöpteerd | hadden gecoöpteerd | hadden gecoöpteerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gecoöpteerd hebben | zal/zult gecoöpteerd hebben | zult/zal gecoöpteerd hebben | zult gecoöpteerd hebben | zal gecoöpteerd hebben | zullen gecoöpteerd hebben | zullen gecoöpteerd hebben | zullen gecoöpteerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gecoöpteerd hebben | zou gecoöpteerd hebben | zou/zoudt gecoöpteerd hebben | zoudt gecoöpteerd hebben | zou gecoöpteerd hebben | zouden gecoöpteerd hebben | zouden gecoöpteerd hebben | zouden gecoöpteerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gecoöpteerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gecoöpteerd | er is gecoöpteerd | |||||||||
verleden | er werd gecoöpteerd | er was gecoöpteerd | |||||||||
toekomend | er zal gecoöpteerd worden | er zal gecoöpteerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gecoöpteerd worden | er zou gecoöpteerd zijn | |||||||||
lijdende vorm gecoöpteerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gecoöpteerd worden | gecoöpteerd te worden | ||||||||
toekomend | gecoöpteerd zullen worden | gecoöpteerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gecoöpteerd zijn | gecoöpteerd te zijn | ||||||||
toekomend | gecoöpteerd zullen zijn | gecoöpteerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gecoöpteerd | wordt gecoöpteerd | wordt gecoöpteerd | wordt gecoöpteerd | wordt gecoöpteerd | worden gecoöpteerd | worden gecoöpteerd | worden gecoöpteerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd gecoöpteerd | werd gecoöpteerd | werd gecoöpteerd | werdt gecoöpteerd | werd gecoöpteerd | werden gecoöpteerd | werden gecoöpteerd | werden gecoöpteerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gecoöpteerd worden | zult gecoöpteerd worden | zult gecoöpteerd worden | zult gecoöpteerd worden | zal gecoöpteerd worden | zullen gecoöpteerd worden | zullen gecoöpteerd worden | zullen gecoöpteerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gecoöpteerd worden | zou gecoöpteerd worden | zou/zoudt gecoöpteerd worden | zoudt gecoöpteerd worden | zou gecoöpteerd worden | zouden gecoöpteerd worden | zouden gecoöpteerd worden | zouden gecoöpteerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gecoöpteerd | bent gecoöpteerd | bent/is gecoöpteerd | zijt gecoöpteerd | is gecoöpteerd | zijn gecoöpteerd | zijn gecoöpteerd | zijn gecoöpteerd | |||
verleden (v.v.t.) | was gecoöpteerd | was gecoöpteerd | was gecoöpteerd | waart gecoöpteerd | was gecoöpteerd | waren gecoöpteerd | waren gecoöpteerd | waren gecoöpteerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gecoöpteerd zijn | zult gecoöpteerd zijn | zult gecoöpteerd zijn | zult gecoöpteerd zijn | zal gecoöpteerd zijn | zullen gecoöpteerd zijn | zullen gecoöpteerd zijn | zullen gecoöpteerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gecoöpteerd zijn | zou gecoöpteerd zijn | zou/zoudt gecoöpteerd zijn | zoudt gecoöpteerd zijn | zou gecoöpteerd zijn | zouden gecoöpteerd zijn | zouden gecoöpteerd zijn | zouden gecoöpteerd zijn |